Wie is God voor hen die Hem niet kennen?
Langzaam zet de trein zich in beweging. Arthur voelt een stekende hoofdpijn opkomen, en drukt zijn achterhoofd tegen de stoel. Hoe heerlijk zou het zijn als de stof van de zitting zijn pijn zou kunnen absorberen en hij over een minuut geen pijn meer zou voelen. Hij sluit zijn ogen en probeert, al is het tevergeefs, de gesprekken en de ringtone die hoogst waarschijnlijk van de jongen naast hem komt, te negeren ‘Hee gast. Ja, ik zit nu in de trein. Vanavond nog? Nee, dat gaat niet lukken. Oké. Later.’
Arthur denkt aan Levi. Hij praat ook altijd zo met zijn vrienden. Gast dit, en gast dat.
De punt van een schoen van iemand die voor hem zit, raakt hem ineens vol op zijn scheenbeen. Au, dat doet zeer. Arthur buigt naar voren en wrijft met zijn hand over de zere plek heen. ‘Sorry meneer. Dat was niet de bedoeling.’
Een jong meisje van ongeveer achttien jaar met prachtige bruine ogen kijkt hem schuldbewust aan. Tjonge, wat lijkt dat meisje op Ingrid in de beginperiode van hun relatie. Al werd het toen nog gewoon verkering genoemd. Ze heeft precies dezelfde oogopslag. Ingrid kon ook altijd zo kijken als ze zich schuldig voelde over iets. En dan de bruine haren die net over de kraag van het bruine jasje heen vallen. ‘Meneer, is er iets. U kijkt zo, zo… Ik weet niet.’
‘Nee hoor, ik moest even aan iemand denken. En eerlijk gezegd deed u me aan die iemand denken.’
‘O ja, wie dan?’ De schuldbewuste blik van het meisje verandert in één oogopslag in een nieuwsgierige vragende blik. Ze breng haar hoofd iets dichter naar hem toe en probeert hem waarschijnlijk op deze manier te moedigen het haar te vertellen.
Arthur gaat snel weer achterover zitten. ' Nee, het is niet belangrijk. Laat maar.’
Teleurgesteld gaat het meisje weer rechtop zitten.
In de weerspiegeling van het raam ziet Arthur dat ze haar telefoon pakt en met haar vingers razend snel over de kleine toetsen gaat. Zijn gedachten gaan terug naar Ingrid. Die rotziekte heeft haar zo veranderd. Ze is nog maar een schim van wie ze toen was. Hij vindt het soms echt moeilijk om naar haar te kijken. Zeker als ze van die slechte dagen heeft. Het liefst vertrekt hij dan zo vroeg mogelijk om zo laat mogelijk weer thuis te komen, zodat hij haar niet hoeft te zien.
De trein mindert vaart en verschillende mensen om hem heen staan op en lopen naar de uitgang. Arthur kijkt ernaar, en verbaast zich iedere keer weer over de variëteit aan mensen. Het enige wat ze alleen wel gemeen hebben, zijn de oortjes die ze in hebben om maar niets van de buitenwereld binnen te laten komen. Ook het meisje voor hem staat nu op. Ze is nog zo druk bezig met haar telefoon dat ze geen enkel oog meer heeft voor haar omgeving. Heel even had hij gehoopt dat ze hem nog even aan zou kijken met haar mooie bruine ogen en hij zo de herinnering aan hoe zijn vrouw was, kon vasthouden.
Er komen weer nieuwe mensen binnen en dit keer ploft er een jonge jongen, met hoogst waarschijnlijk zijn vader neer. Ze dragen allebei groene laarzen, en bij allebei zit de onderkant van de spijkerbroek erin gepropt. Ook de spijkerjasjes zijn van dezelfde lichtblauwe kleur, alleen het shirt verschilt zowel van vorm als van kleur ‘Hee pap, gaan we morgen weer vissen? Jammer dat we nu de hengels niet mee kunnen nemen hé? Die stomme auto. Maar met de trein is ook gezellig hé pap?’
De jongen kijkt met een blij en voldaan gezicht naar zijn vader, en Arthur voelt een brok in zijn keel komen. Met moeite slikt hij hem weg. Hij ging ook altijd met Levi vissen, en hadden zij ook niet altijd dezelfde kleur laarzen aan? En ook zij gingen altijd naar dezelfde plek. Soms was het wel moeilijk vissen daar omdat er dan zo’n dikke laag kroos oplag. Wat hebben ze samen gelachen om het verhaal over die man die uit de stad kwam, en dacht dat het kroos, gras was. Hij was zo het water ingelopen. Arthur zucht. Niets was er meer over van die mooie tijd.
Hij moet eerlijk toegeven dat hij ook veranderd is. Hij kan gewoon niet omgaan met het feit en het niet accepteren dat Ingrid ziek is en hoogst waarschijnlijk dood zal gaan. Dus als hij nu alvast afstand van haar neemt en zich gaat harden, voelt hij straks die verschrikkelijke pijn niet meer zo.
De jongen draait zijn hoofd iets omhoog zodat hij zijn vader aan kan kijken. ‘Pap? Is oma in de hemel?’
‘Hoe kom je daar nu ineens bij David, oma is al bijna een jaar geleden overleden. En je hoeft je geen zorgen te maken hoor jongen. Oma is op de beste plaats die er is.' Tevreden en met een ontspannen gezicht, nestelt de jongen zich in de arm van zijn vader die met een glimlach om zijn mond, de ogen sluit.
Hemel, denk Arthur. Er bestaat helemaal geen hemel. En geen God. Want als er een God zou bestaan, waarom is zijn vrouw dan zo ziek? En waarom is het dan zo'n bende in de wereld. Hemel, God, echt niet.
Er zijn nog zoveel mensen die niet geloven dat er een God bestaat, want als er een God bestaat, waarom is er dan zoveel pijn en verdriet. Hij is toch in staat om alle ellende en ziekte uit te bannen. Laatst was er een tv programma waarin twee mannen met elkaar aan praten waren over het geloof. De ene was gelovig, de andere niet. De man die niet gelovig was zei tegen de andere man, ' wij kunnen nooit vrienden worden want als jouw God mij in de hel gooit omdat ik niet geloof, dan zal dat altijd een rol spelen. ' En wat de andere man ook zei, niets kwam binnen. Dit was wat hij geloofde, en niets kon hem daar van weerhouden.
Het is soms zo frustrerend als je op geen enkele manier tot iemand door kan dringen. Dat mensen zo vastzitten in het feit dat als er een God zou bestaan, Hij toch wel iets aan deze toestanden zou doen. En dan kun je alleen maar bidden, en vragen, smeken of God hun ogen en harten wil openen.